
Jurisprudentie
AO0813
Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300815/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300815/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 april 2002 heeft de gemeenteraad van Den Haag, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 april 2002, het bestemmingsplan "Madestein 2001" vastgesteld.
Uitspraak
200300815/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2002 heeft de gemeenteraad van Den Haag, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 april 2002, het bestemmingsplan "Madestein 2001" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 december 2002, kenmerk DRM/ARB/02/3898A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.V.M. Severijns, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. W. van Donk, ambtenaar van de gemeente, en bijgestaan door L.H. Royen en ing. M. Huijsmans, gehoord. Appellanten zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet onder meer in de ontwikkeling van Madestein tot een luxe woongebied, waarbij onder andere glastuinbouw wordt omgezet in woningbouw.
Verweerder heeft het plan bij het bestreden besluit grotendeels goedgekeurd.
2.3. Appellanten kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Stadsuitbreiding (SU)” ter hoogte van de Westmadeweg. Zij stellen dat deze bestemming op termijn bedrijfsverplaatsing noodzakelijk maakt en dat onvoldoende alternatieve locaties voorhanden zijn voor de ter plaatse aanwezige glastuinbouwbedrijven. Daarnaast menen appellanten dat de woningbouwontwikkeling ter plaatse in strijd is met het streekplan Zuid-Holland West (hierna: het streekplan).
2.4. De gemeenteraad stelt dat uit een haalbaarheidsstudie van begin 2000 blijkt dat het plangebied geschikt is voor stadsuitbreiding. De belangenafweging met betrekking tot het slopen dan wel handhaven van de bedrijven en woningen heeft plaats gevonden in het kader van een stedenbouwkundig plan naar aanleiding waarvan het bestemmingsplan is vastgesteld, aldus de gemeenteraad. Hij meent verder dat het in beginsel de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers is een vervangende locatie te vinden en dat de gemeente daarin slechts een bemiddelende rol zal hebben.
2.5. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat het plan in overeenstemming is met het Uitwerkingsplan Westlandse Zoom (hierna: het Uitwerkingsplan) van het Stadsgewest Haaglanden. Verweerder betoogt dat in het convenant ter uitvoering van het Uitwerkingsplan, ondertekend door de drie in de zone liggende gemeenten, het Stadsgewest Haaglanden en de provincie Zuid-Holland, onder andere afspraken zijn gemaakt over het uitplaatsen van de glastuinbouw. Daarnaast stelt verweerder dat het ontwerpstreekplan Zuid-Holland West inmiddels ter inzage heeft gelegen, waarin het Uitwerkingsplan één op één is overgenomen.
2.6. Vaststaat dat de bedrijven van appellanten ten gevolge van het plan uitgeplaatst dienen te worden. De Afdeling overweegt dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening het gemeentebestuur niet de verplichting oplegt reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden tot herplaatsing van bedrijven, die vanwege een bestemmingswijziging niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. De in dit kader uit te voeren belangenafweging vereist dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan - en verweerder bij de goedkeuring ervan - heeft onderzocht of het belang van de binnen het plangebied gevestigde bedrijven van appellanten bij de ongehinderde voortzetting binnen dat gebied moet wijken voor de belangen gemoeid met die bestemmingswijziging. De mogelijkheden tot verplaatsing van de onderhavige bedrijven zullen aan de orde kunnen komen in het minnelijk overleg dat vooraf dient te gaan aan een onteigeningsprocedure.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan niet kon worden getoetst aan de Integrale herziening streekplan Zuid-Holland West, aangezien deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden.
2.6.2. De Afdeling stelt voorts vast dat voor het Uitwerkingsplan de procedure genoemd in de artikelen 36c tot en met 36f van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is gevolgd, zodat het Uitwerkingsplan dient te worden aangemerkt als een (gedeeltelijke) herziening van het Regionaal Structuurplan Haaglanden. Gelet op artikel 36l, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening houdt verweerder bij zijn besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan rekening met het regionaal structuurplan, in dit geval het Uitwerkingsplan. Het Uitwerkingsplan is inmiddels goedgekeurd en onherroepelijk geworden.
2.6.3. Voorzover appellanten hebben gesteld dat het bestemmingsplan in strijd is met het streekplan overweegt de Afdeling dat het niet gaat om strijd met een daarin neergelegde concrete beleidsbeslissing. Verweerder heeft in dit verband het onherroepelijk goedgekeurde Uitwerkingsplan terecht als toetsingskader gehanteerd bij de beslissing omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan in plaats van het streekplan. De beroepsgrond betreffende strijd van het bestemmingsplan met het streekplan behoeft in dit geval dan ook geen bespreking.
2.6.4. In het Uitwerkingsplan is als gevolg van de herstructurering in het Westland het plangebied aangewezen voor “Nieuw groen woonmilieu” ten behoeve van luxe woningbouw. Dit dient ter ondersteuning van het internationale vestigingsmilieu in Den Haag.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot goedkeuring hiervan heeft kunnen overgaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband heeft hij bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij de ontwikkeling van de woningbouw ter plaatse dan aan de belangen van appellanten.
2.6.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Klein
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003.
176-409.